Corrie ten Boom, vergeven bij de bitterste haat

Corrie ten Boom, vergeven bij de bitterste haat

csm_Corrie_ten_Boom_huis_NHA_2256614ae2-670x1024

Een Haarlems horlogewinkeltje van een stokoude klokkenmaker en z’n twee ongetrouwde dochters vormt het voorportaal van een concentratiekamp vol onzegbaar leed, dood en verderf. Over wonderlijke wendingen in het leven van Corrie ten Boom.

In een warm nest komt ze ter wereld, in een harmonieus gezin groeit ze op. Het verhaal dat later bekend zal worden als ”Het treinkaartje van Corrie ten Boom” is veelzeggend: „Vader ging op de rand van het smalle bed zitten. „Corrie”, begon hij zacht. „als jij en ik naar Amsterdam gaan, wanneer geef ik je dan je kaartje?” Ik snikte nog wat na en dacht hierover na. „Natuurlijk vlak voordat we in de trein stappen.” „Precies. En onze wijze Vader in de hemel weet ook wanneer wij iets nodig hebben. Loop Hem niet vooruit, Corrie. Als de tijd komt dat iemand van ons moet sterven, zul je in je hart de kracht vinden die je nodig hebt – precies op tijd.”

Vol vertrouwen

Niet zonder zorgen, ziekte en armoede, wel vol vertrouwen, geloof, hoop en liefde zijn de jonge jaren van Corrie ten Boom in het oude huis aan de Barteljorisstraat, de Béjé. Behalve haar ouders en zijzelf wonen hier ook nog eens drie tantes, twee zussen en een broer plus –voor korte of langere tijd– elf pleegkinderen. „Vader was net zo onzakelijk als zijn vader”, schrijft Corrie later. „Hij kon dagen bezig zijn met een moeilijke reparatie en dan vergeten de rekening te sturen.” En over haar moeder: „Het drong nooit tot ons, kinderen, door dat we zelf arm waren; ”de armen”, dat waren de mensen waar je mandjes naartoe bracht. Moeder kookte altijd voedzame soep en pap voor eenzame oude mannen en bleke jonge moeders – op die dagen dat ze zelf sterk genoeg was om voor het fornuis te staan.”

Keerpunt lijkt het jaar 1937 te zijn. Dankbaar viert de familie het honderdjarig bestaan van de horlogewinkel. Corrie is inmiddels vijfenveertig; zus Betsie zeven jaar ouder. Samen met hun bejaarde vader leiden ze een rustig en dienend leven, maar –zal Corrie later schrijven– „hoe konden wij, terwijl we daar zaten –twee ongetrouwde vrouwen van middelbare leeftijd en een oude man– weten dat wij avonturen zouden gaan beleven waar we nooit van gedroomd hadden? Avontuur en angst, verschrikkelijke en heerlijke dingen stonden voor de deur en we wisten het niet. (...) Hoe had ik kunnen vermoeden dat deze man met zijn witte haar, die door alle kinderen van Haarlem Opa genoemd werd, (...) door vreemde handen begraven zou worden in een graf zonder naam? En Betsie (...) – hoe zou ik me kunnen voorstellen dat deze vrouw die voor mij het liefste was op aarde, naakt in een kamer vol mannen zou staan?” Ze hebben geen idee. Maar een schaduw valt er toch al, op deze dag. Want te midden van alle feestvreugde met bezoek, bloemen en taart, stapt broer Willem binnen: „Iedereen keek naar de man die naast Willem stond. Het was een Jood van voor in de dertig met de typisch breedgerande hoed en lange zwarte jas. Maar niemand kon de ogen van zijn gezicht afhouden. Het was verbrand. Voor zijn rechteroor bungelde een grijze pijpekrul als van een heel oude man. De rest van zijn baard was weg, en had plaatsgemaakt voor één rauwe, gapende wond. (...) Uit Duitsland gevlucht, vertelde Willem.” Er volgen meer voorboden: Een Duitse leerjongen die er niet bij wil zitten als vader Ten Boom de werkdag opent met het lezen uit de Bijbel, want: dat is het „Joodse Lügenbuch”. Een Duitse stem over de radio, die niet spreekt, maar krijst.

En dan barst in mei 1940 inderdaad de bom. Mét een levensgevaarlijke granaatscherf op Corries hoofdkussen, juist als ze in een van die eerste oorlogsnachten uit bed is gegaan. Mét de bonkaarten. Mét de gele sterren. De arrestaties van Joden. Een net dat zich sluit.

Tot twee keer toe ziet Corrie in gedachten het beeld van een boerenwagen op het marktplein van Haarlem, waarop zijzelf zit met vader, Betsie en anderen. Ze worden meegenomen. Wat het visioen te zeggen heeft, weet ze niet, ze vindt het angstaanjagend. Betsie ziet het anders. Nadat Corrie het beeld voor haar geschetst heeft, antwoordt haar zus zacht: „Als God ons van te voren laat zien dat er slechte tijden komen, dan is het voor mij voldoende dat Hij ervan afweet. Daarom laat Hij ons soms dingen zien, weet je, om ons te zeggen dat dit alles ook in Zijn hand is.”

Steeds vaker kloppen opgejaagde Joodse mensen radeloos aan bij de Béjé. Ze blijven. In Corries slaapkamer wordt een geheime ruimte gebouwd. Er komt een zoemer in huis, die onderduikers bij gevaar moet waarschuwen. Ze houden vlucht-oefeningen met elkaar.

Ook broer Willem en zus Nollie, die allang uit huis zijn en hun eigen gezinnen hebben, werken in het verzet. De Béjé raakt overvol. Samen met de onderduikers maken ze er het beste van: „Al waren de avonden gezellig, overdag werd de spanning steeds groter. Anderhalf jaar leefden we nu dit dubbelleven. Naar buiten waren we nog steeds het gezin van een klokkenmaker op leeftijd, die met zijn ongetrouwde dochters boven zijn kleine zaak woonde. Maar in werkelijkheid was de Béjé het centrum van illegaal werk, dat zich uitstrekte tot in de verste hoeken van Nederland. Vroeg of laat zouden we vastlopen.” De Ten Booms weten wat ze doen. „Die avond hebben vader, Betsie en ik gebeden, lang nadat de anderen naar bed waren gegaan. We wisten dat wij, al werd het risico met de dag groter, niet meer terug konden. Dit was het uur van de boze, we konden het niet ontlopen.”

Als de overval eenmaal een feit is en de familie gevangenzit, krijgt de vierentachtigjarige vader Ten Boom nog een kans. Hij mag gaan, mits hij zijn woord geeft dat hij geen moeilijkheden meer zal veroorzaken.

„Als ik naar huis ga”, zei hij kalm en duidelijk, „dan zal ik morgen mijn deur weer openzetten voor ieder die in nood verkeert en om hulp vraagt.” Tien dagen daarna overlijdt hij.

Wanneer Corrie lange tijd later het nieuws van zijn sterven verneemt, krast ze –ondanks diepe verslagenheid– de volgende woorden in de muur van haar cel: ”9 maart 1944 – Vader Vrij”.

Na maanden van eenzame opsluiting in het ”Oranjehotel” in Scheveningen belandt Corrie in kamp Vught. Tijdens het transport vindt ze Betsie terug. Beiden huilen van blijdschap, de achterliggende periode is voor hen de eerste scheiding geweest in drieënvijftig jaar.

Schuldig

Betsie woont in een andere werkelijkheid. Dat is al gebleken op de dag van de overal. Toen een Gestapo-agent Betsie voor zich uitduwde en Corrie verschrikt riep: „O Betsie! Heeft hij je pijn gedaan?” depte haar zus het bloed van haar mond en antwoordde: „Ja, het spijt me zo voor hem.” Nu ze in Vught zijn, vraagt Corrie zich regelmatig af welke weg Betsie bewandelt, terwijl zijzelf naast haar „voortsukkelt.” Als Corrie een grijs uniform en een militaire pet ziet, ziet Betsie een gewond mens.

Corrie krijgt het daar nog moeilijker mee als ze erachterkomen dat ene Jan Vogel hen verraden heeft. Met heel haar hart haat ze de man, maar Betsie bidt voor hem. „Weer kreeg ik het gevoel dat deze zuster van mij (..) tot een andere wereld behoorde. Maakte ze me op haar vriendelijke manier niet duidelijk dat ik zelf net zo schuldig was als Jan Vogel? Stonden hij en ik niet samen tegenover een alwetend God als veroordeelden wegens dezelfde zonde van moord? Want in mijn hart en met mijn tong had ik hem vermoord.”

In een goederenwagon worden de zussen van het verschrikkelijk Vught naar het gruwelijke Ravensbrück gebracht. De omstandigheden onderweg zijn onvoorstelbaar. Wat hen te wachten staat, is al even onbeschrijflijk. En toch: „Waarom de anderen moesten lijden, konden wij niet begrijpen. Maar wat ons betreft, onze Bijbel was (...) de hulp en hoop voor een steeds groter wordend aantal vrouwen. (...) Hoe duisterder het om ons heen werd, des te helderder, zuiverder, heerlijker brandde het vuur van het Woord van God.” Onmenselijk zwaar werk, ondraaglijke mishandelingen zijn aan de orde van de dag. Onder de vele gevangenen die verzwakt raken, is ook Betsie. Ze belandt in de ziekenbarak. Tussen talloze lijken vindt Corrie haar levend terug. Nog een korte tijd brengen de zussen samen door te midden van alle verschrikkingen. Dan sterft Betsie.

Corrie wordt vrijgelaten. Op nieuwjaarsdag 1944 komt ze het station van Berlijn binnen. Had Betsie het niet gezegd: in het nieuwe jaar zouden ze beiden vrij zijn. Na de oorlog reist Corrie tot haar tachtigste de wereld rond om te spreken over wat ze heeft ervaren en schrijft ze het ene boek na het andere. Haar laatste levensjaren brengt ze zwijgend door. Als gevolg van een hersenbloeding kan ze niet meer spreken. Op haar eenennegentigste verjaardag sterft ze. Vijf jaar later gaat het huis in Haarlem open voor publiek en nog steeds kunnen bezoeker zich daar laten rondleiden. Zo klinkt ook in de Barteljorisstraat nog altijd haar boodschap dat het mogelijk is te hopen in de zwartste nacht, te vergeven bij de bitterste haat.

LEESTIP: De citaten in dit artikel komen uit het boek ”De schuilplaats”. Enkele andere titels van of over Corrie ten Boom: ”Gevangene en toch...” ”Zwerfster voor God”; ”In het huis van mijn Vader”; ”De stille jaren van Corrie ten Boom”.

Het artikel uit de serie Onvergetelijke vrouwen staat in Terdege (nr. 22, 11 juli 2023).

Beeld: Noord-Hollands Archief

Uitgelicht

3_4275277174
  • Kaarten, posters en meer
  • Christelijke posters

Poster Wees nooit bang

2,95
3_4275292836
  • Kaarten, posters en meer
  • Christelijke posters

Poster Piekeren

2,95

Posters

shop-poster-liggend

Auteur

Jeannette Wilbrink-Donkersteeg

Volg ons lifestyle platform op instagram.