Iemand vroeg me iets te schrijven over het stil gebed. Niet zozeer het gebed voordat de kerkdienst begint maar het stille bidden aan tafel. Het is toch de bedoeling dat de vader als priester in het gezin hardop bidt? Waar komt dat stille gebed toch vandaan? Een speuractie door het Woord en de kerkgeschiedenis bood geen helder antwoord.
Bij het doornemen van literatuur over het gebed ontkwam ik er niet aan om ”De praktijk der godzaligheid” van Voetius erop na te slaan. In dat werk noemt Voetius enkele belemmeringen en hinderpalen voor het gebed. Hij verwijst naar een geschrift van Petrus Glaserus (1525-1583), predikant in Dresden. Deze heeft namelijk over die hindernissen een boekje geschreven dat in 1596 verscheen onder in een Nederlandse vertaling met de omslachtige titel: ”40 Aenvechtinghen des Duyvels daer door hy ons geerne aen ’t Ghebedt verhinderen oft daarinne twijffelachtich maken soude ende hoemen hem daertegen met Gods woordt sal gemoeten”.
Afleiding
Hij beschrijft in het bewuste afdwalen van de gedachten tijdens het gebed dingen waar ik nooit van gehoord heb. Het gebeurde wel dat iemand tijdens het gebed in de kerk of in de huiselijke kring hard begon te stampen of te roepen, het blaffen van honden, het loeien van koeien, het kraaien van hanen nabootste.
Ook schrijft hij over een priester die aan het schaken was en opeens bedacht dat hij zijn getijdegebed nog moest doen. Onder het bidden riep hij tot een medespeler: „Denk er om dat je mijn stukken niet verzet.”
Mijn moeder maakte het als baakster mee dat een buurvrouw van een rooms gezin de weesgegroetjes bad terwijl ze de borden en pannen op tafel zette en onderwijl tot een van de pratende kinderen zei: „Houd je grote…!” Gruwelijk!
Ondertussen kan een mens geducht worden afgeleid tijdens het gebed en tijdens de preek. Luther heeft eens gezegd dat een hond beter zijn aandacht houdt bij zijn etensbak dan hij bij zijn gebed. Of het verhaal van de man van wie de predikant dacht dat hij met ingenomenheid de preek had beluisterd, terwijl deze opbiechtte: „Ach dominee, terwijl u preekte was ik bezig een koe te verkopen.”
Aandachtig bidden
Augustinus zegt in een verhandeling over Psalm 85: „Men moet er maar eens op letten hoeveel er omgaat in een mensenhart. (...) Uw bidden is spreken tot God. Wanneer ge leest, spreekt God tot u, wanneer ge bidt, spreekt ge met God. Wat zullen wij dan zeggen? Wanhopig mag men wel zijn over het menselijk geslacht en men moet wel zeggen dat ieder bij wie onder het bidden een gedachte opkomt die het gebed verstoort, zich de verdoemenis waardig maakt. Als we dit zeggen, broeders, zie ik niet welke hoop er nog overblijft. Maar toch is er hoop op God, want groot is Zijn barmhartigheid.”
Guido Gezelle had ook zo’n moeite met het aandachtig bidden. Hij dichtte –misschien wel uit uw hart gegrepen–:
Gij badt op enen berg alleen,
en... Jesu, ik en vind er geen
waar ’k hoog genoeg kan klimmen
om U alleen te vinden:
de wereld wil mij achterna,
alwaar ik ga
of sta
of ooit mijn ogen sla;
en arm als ik en is er geen,
geen een,
die nood hebbe en niet klagen kan;
die honger, en niet vragen kan;
die pijne, en niet gewagen kan
hoe zeer het doet!
O leert mij, armen dwaas, hoe dat ik bidden moet!
Wat een voorrecht toch dat de Kerk mag weten van een biddende Hogepriester! En dat de Geest voor hen bidt met onuitsprekelijke zuchtingen.
Beeld: Renate Bleijenberg-van Leeuwen