Jakob is op de vlucht. Gehaast heeft hij zijn huis, de ouderlijke woning, moeten verlaten. Hij heeft met list de eerstgeboortezegen naar zich toe getrokken en daarbij zijn vader Izak en broer Ezau bedrogen.
En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.
Genesis 28:17
Dat het uiteindelijk Gods wil was dat Jakob de zegen zou krijgen, doet aan de ernst van Jakobs zonde niets af. Hij en Rebekka hadden de vervulling niet mogen forceren, maar aan God moeten overlaten.
Zijn eigengereidheid heeft hem in een lastig parket gebracht. Zou God nog met hem te maken willen hebben? Daar kon Hij niet zomaar van uitgaan. God keurt de zonde immers nooit goed.
Maar dan gebeurt het wonder! In de nacht krijgt hij een droom. Hij ziet een ladder die tot in de hemel reikt. De engelen klimmen daarop naar boven en dalen weer af. God staat boven aan de ladder en spreekt Zijn belofte uit: „Ik ben de Heere, de God van Abraham en Izak en Ik zal jou en je zaad dit land geven.”
Onvoorstelbaar! God bevestigt Zijn belofte. Ondanks diens zonde laat Hij Jakob niet los (al komt hij later wel op de zonde terug). Zijn engelen vergezellen Jakob.
Een geopende hemel voor zondige mensen. Die belofte gaat in vervulling in de Heere Jezus. Hij zei daar Zelf van: „Voorwaar, voorwaar, (…) van nu aan zult gij den hemel zien geopend, en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des mensen.” (Johannes 1:52).
In Christus gaan Gods hart en huis open voor zondige mensen die tot Hem de toevlucht nemen. Waar en bij wie woont God? Dat zegt Hij Zelf: „Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.” (Jesaja 57:15). Zalig wie de God van Jakob tot Zijn woning en hulp heeft!