De grond is zompig, de wind vlijmscherp. Het is weer eens zo’n dag waarvan er te veel zijn in een jaar. De zon laat zich niet zien en ontwikkelingen veraf en dichtbij kunnen een mens angst inboezemen.
Samen met twee vrienden stamp ik door een stukje bos, ingeklemd tussen grote wegen waarover vervuilende auto’s al rustverstorend langsstuiven. We weten ook niet hoe we alle ontwikkelingen moeten duiden, maar zorgen geeft het wel. Rooskleurig lijkt de toekomst van ons en onze kinderen niet.
In de verte wandelen drie medelanders, twee grote en een kleine. Ook zij trotseren de kou en miezerregen. „Al die kleine gezinnetjes, daar kunnen we toch geen land mee blijven bouwen en bewaren”, wil ik al gaan betogen. Maar we mopperen nog over iets anders, dus ik moet even op m’n beurt wachten. Als de drie dichterbij komen, zie ik dat de kleinste huppelt en lacht. Het is een jochie van een jaar of acht. Met een bonuschromosoom.
Wij stappen al discussiërend en redenerend met grote passen door de kille omgeving, betreurend dat we überhaupt naar buiten zijn gegaan. Ons plan is om de drie mensen die nu vlakbij zijn met een kort knikje te passeren. Maar de kleine jongen heeft andere plannen. Hij maakt zich los van zijn moeder, doet zijn armen wijd open en blokkeert onverschrokken het pad waarover drie hem onbekende kerels zich met grote snelheid voortbewegen.
Abrupt is de gang uit ons gesprek, en uit de wandeling. Een meter voor de blokkade houden we halt. „Hoi”, stamel ik verbouwereerd richting het ventje. De jongen doet een pas naar voren, klemt zijn armen om mijn benen en zegt ook „hoi.” Ik kijk z’n vader aan. Die haalt de schouders op.
„Sorry, dit doet hij af en toe.”
Mijn hart gaat open. Met zulke mensen, die geen angst kennen maar liefhebben, daar kunnen we een land mee bouwen. „Dankjewel”, zeg ik terwijl ik het kereltje tegen me aandruk. „Dit had ik even nodig.” En de dag krijgt weer glans.